zal niet meer tot haar zeggen dan hij een man zou toe vertrouwen die in zijn zaken niet betrokken is. Als God het zo voor hem beschikt heeft, zal hij rustig nemen wat hem wordt voorgezet. En waarom zet zij zulke grote ogen op?
‘Onkel! in dat gevaar!’
‘Gevaar? Is er iets te ondernemen zonder gevaar? Is zij niet gister in de wagen van de vreemde man gestapt, nadat het ongeluk met Chawwa gebeurd was?’
‘Ik kon niet blijven waar ik was.’
Dat kan hij ook niet.
‘Maar in Francia zijn al honderdduizend Joden vermoord! En die ziekte! De Christenen willen onze dood!’
‘Stil kind.’ Hij zelf is nu stil. Hij ontkent niets omtrent dat Francia behalve dan dat het getal overdreven is. En haar onwettige kennis van de feiten moet hij wel aanvaarden: blijf maar eens tot zo’n Joods meisje zeggen dat zij ze niet vernomen mag hebben en er niet over spreken mag.
‘Als God ons het leven wil benemen, dan kan Hij dat overal. Nu? Wat zullen wij dan anders? Leven, tot God ons wegneemt, zo of zo.’
‘Men mag geen genoegen hebben aan het gevaar. Men mag geen onderneming beginnen die niet gelukken kan.’
‘Stil kind, wat zijn dat voor woorden. (Heerlijke woorden als jij ze spreekt.) Leest ge soms uit het ingewand van een pad?’
‘Ik weet wel, Onkel, dat een meisje zoveel niet mag weten.’ Zij glimlacht er ietwat hooghartig bij; het treft hem met bewondering en hij boekt het snel als bizondere waarde van wat hem zal toebehoren.
‘Het wordt zo vreselijk,’ zegt zij voor zich heen, ‘als het misschien nog nooit over ons gekomen is.’
‘Stil toch, kind.’ Hij fronst de brauwen en ziet verslagen naar de tafel. ‘Dat zegt geen Joods meisje.’