hun drek-panden. Misschien is het toch gestolen. Ze hebben altijd geld nodig. En men moet maar geven.
Ricia aarzelt. ‘Men zegt dat het volk arm is, door de oorlogen, en door het slechte geld. En de slechte oogsten.’
‘Dorst hebben ze,’ schampert Fantin, maar beiden weten dat hij maar wat speelsheid uitleeft. Hij lacht minachtend, maar niet zonder goedigheid, en begint de balletjes van zijn rekenraam te verschuiven. ‘Peter kan hij heten, en Nar kan hij heten, de achterkleinzoon van Elias le Evesk.’ Bij dat alles de glimlach van de twijfel, van de begrensde waakzaamheid. Hij scherpt zijn blik, maar kan er zijn wereld niet mee doordringen. Na al die te duidelijke hoon naar haar redder moet hij nu weer vertrouwelijk tot haar spreken, want is zij van nu af aan niet huisgenoot geworden en moet zij hem straks niet vervangen als zij met Belle alleen zal zijn? Een grote reis, vertelt hij, wacht hem, voor grote zaken. ‘In Beieren,’ bluft hij een beetje, want de zaak mag haar doelpunt wel in Beieren hebben, het staat volstrekt niet vast, dat hij zover zal gaan. Hij kan nog niet alles zeggen, maar het is van groot gewicht. Hij aarzelt. Zal hij haar tot dieper vertrouwen binden door nu dadelijk alles over haar heen te leggen van zijn heimelijk opwindende verwachtingen? Dat Michael, die tovenaarsnaam van de schoonzoon van de grote Daniël uit Trier, de achtergrond van zijn gedachteleven bezig houdt? Met de dochter van Daniël getrouwd, in diens rijke zaken opgenomen, en van hem, van Fantin, de achterneef van moeders zijde? Alle Joden mogen dan één gezin zijn, hier is bloedverwantschap, en hem, Fantin, is door Daniël geschreven, om hem een wenk en steun te geven in een grote zaak. De kans van zijn leven moet hij grijpen om tussen de vooraanstaande Joden een plaats te zullen krijgen. En wat staat hier vóór hem? Is het geen beschikking van God, dat hier vóór hem de andere grote kans van zijn leven staat, een tweede huwelijksgeluk? Neen, hij