‘Neen, Onkel.’
‘Omgekocht door de Italianen. Afgelopen.’
Maar bijna loerend ziet hij naar haar op. Hoe staat zij daar, geheimzinnig onbewogen, en beweegt hem toch tot die vervloekte opwinding en verwarring. Wie kan zeggen of zij ook geen Licoricia wordt, of een Zorinne van Dieburg, uit Frankfort, of een Salda uit Breslau, Smogel’s vrouw, een vrouw van grote betekenis? Zij ziet er naar uit. Haar moeder was een zwijgzame, haar tante, de zijne, heeft zich nooit met zijn zaken willen bemoeien; hij gelooft nog altijd dat haar diepe Gogma, haar wijsheid, het ver met hem had kunnen brengen. Ja, deze is haar levende herhaling.
‘Was je bang in het bos?’ (God van Jacob, wat zijn wij zvrak, hoe vallen onze voornemens tot beheersing uiteen, als wij eenmaal voor de vrouw staan die met een beweging van haar vinger, als een vorstin, een Keizerin, ons geluk kan volmaken of in scherven tikken.) Fantin las al de heerlijkheid van haar verschijning heimelijk af; hij was er niet bewust van dat zij bij haar blauwzwart haar, een ivoren huidstint en een dierenlenigheid van gewrichten bezat, die aan een onmiddellijke Oosterse herkomst deed denken. Hij wist alleen dat als zij tot hem sprak, haar woorden nauwelijks en alleen de zachte borende klank van haar stem, helder en voornaam, voor hem verstaanbaar waren en dat zijn gedachten nadrukkelijk antwoordden: ‘Praat maar, praat maar, jij, het komt er niet voor mij op aan wat je zegt, als ik je nu maar een ogenblik bij dat middel tegen me aan kon nemen en al mijn wensen in je ogen dringen, dan zou ik waanzinnig zijn van geluk.’
‘Ik was wel bang, maar ik moest verder.’ Zij kijkt hem er niet bij aan. Hij verwenste met pijnlijke drift de onhandige boer, een nog jonge man met wijd uitstaande kromme benen die binnenkwam. Hij moet zijn pacht-ternhjn betalen, hij komt tekort. Zijn stukje oogst heeft hij aan een rijke groep