Ricia vraagt Fantin eindelijk verlof iets te mogen zeggen; hij knikt en de glimlach om de ogen wacht mee. En dan vertelt zij van de jonge man die haar opnam in het bos. ‘Een Godswonder/ stelt hij dadelijk vast, en ‘Uit Engeland?’ vraagt hij nu met geheven hoofd, al blijft alles verder kalm aan hem, ‘de vader van zijn grootvader?... Ach, Elias le Evesk!... Nu,... heeft zich slecht gedragen in geldzaken, tussen de Joden en de Koning, ja. Al te bekend. Die moet het zijn.’ (Ricia stelt vast dat zijn houding waaruit de opwinding wegblijft, toch iets aangenaams en betrouwbaars heeft. Nu herinnert zij zich dat haar moeders spijt niet alleen voortkwam uit gekrenktheid, ja, zo moet het wel geweest zijn.) ‘Een Christen? Met een Joods gezicht?’ Hij schudt het hoofd. ‘God mag ons bewaren en behoeden en beschermen: hij is gevlucht in de doop, zijn overgrootvader, om zich te redden van de galg.’
Ricia bloost en kijkt omlaag. Dus: verwant en vreemd. ‘Peter heet hij, Onkel. Had hij geen gekleurde kleren gedragen, ik zou hem voor een Joodse knaap hebben gehouden.’ ‘Hij kan Peter heten, hij kan Nar heten (aha, hij gaat voor haar op zijn hoofd staan) hij is het kind van afvalligen, van verraders.’ Maar met geheven en omgekeerde hand vraagt hij toch:
‘Zijn broodwinning? In een koets?’
‘Hij is tvreede Rentmeester van een Hertogin, Onkel.’ ‘Tweede Rentmeester? Dat zegt hij. Achtste zal hij zijn. Waarom zegt hij niet Eerste?’
Hoe goed kent zij die houding. Zij antwoordt er niet op. De kunst en plicht is maar, de lach niet van binnen naar buiten toe te laten.
‘Hij heeft gewaarschuwd, Onkel, dat wij geen geld moeten geven voor die Lening.’
‘Gewaarschuwd heeft hij? Omgekocht door de Italianen. Gaf hij dan een reden op?’