Maar hier wordt toch de hooggeschatte oom bijna smadelijk in zijn blinde eenzelvigheid, want als hij dan in Neustadt ontkomen is, hij weet toch evengoed als zij, dat haar moeder die zijn vrouw had moeten zijn, in Mosbach aan de Neckar werd doodgeslagen eer zij bij de brandstapel was. Het gebeurde in de nacht van het Pasen van de Christenen; er heette een kluizenaar vermoord te zijn, en er liepen nog al wat schuldbrieven. Maar het is niet alleen om haar moeder onvermeld te laten dat hij zwijgt over haar ondergang. Want men praat toch zo graag over het goede dat de tijden brachten, ook al droeg dat de bedreiging mee als het gif in de overmoed. Men haalt die kleine gunsten van het lot in de voorstelling terug om ze, met de opzettelijkheid van de verborgen wanhoop, steunpunten te laten spelen in een wereld van naar het hart gerichte messen: gelukkig begroeide eilanden in een gillende oceaan, ook als men ze zelf nooit gezien heeft. Want waarom zou Fantin eigenlijk niet vertrouwen? Hij moet immers vertrouwen, en in weerwil van zijn laatdunkend optreden, hij wal het ook. Hij heeft het grootste houten huis in het Jodenstraatje; sinds een paar jaar leeft hij weer als op een bergvlak, van waaruit hij rond mag zien naar de verre zaken verbindingen, onmiddellijke en middellijke, zodat hij zich een werkzame spil voelt in het geldbedrijf van de wereld. Hij is een kleine trede van de enorme Europese trap waar bovenaan, behalve vele edelen, rijke geestelijken en bemiddelde poorters-groepen maar die alle door Fantin en de zijnen gretig worden vergeten, de grote Joodse geldschieters staan, de Jacob Danielsen van Trier, de Michaels van de Tollen, ja de Michaels en daarmee is wat gaande voor hem, met die zelfde Michael; de Abram van Kreutznach’s, de SclimuFs van Magdeburg. De uitgebreide en bonte legers van de ontvangers en rente-betalers, zo goed als allen Christenen, formeren de tegenladder. De machtigen onder de Christenen, de Keizer, de Bisschoppen,