of men mooi geboren wordt of niet. En men moet het uit Gods hand aannemen. Ja, zij weet het, o ja: dat het niet moeilijk voor haar is, die plicht van lelijke vrouwen te verlangen. De rijke kan tot de arme zeggen: Schik u in uw lot. Zij is mooi.
Naast haar hield die wagen stil.
‘Kom/ zegt, uitgestapt, de jonge man vermanend, als zij, overweldigd door schrik en nieuwe angst, wil wegrennen, ‘ge zijt zo vermoeid, dat weigeren hier dwaasheid is. Ga zitten en rust daar; of ge zult hier ontkomen.’
Ja, wat had zij nog te kiezen? In haar besluit om in te stappen gold het voornemen mee om zich te weer te stellen als dit een tweede timmerman mocht zijn. Maar hij zei niets en gaf haar een van zijn beide kussens op de ruwe bank van de wagen. Zij vroeg ook niets meer; in weerwil van het schommel-geweld en van al haar onzekerheid, viel zij tegen het harde hout van het gebrekkige voertuig in slaap. Toen zij wakker werd, vroeg hij wat haar reisdoel was. Terwijl zij vaststelde dat hij een jonge Jood leek, maar het niet kon zijn omdat hij de bonte kledij droeg van de Christenen die de Joden sinds twee en een halve eeuw voor zwart en donkere tinten hadden verwisseld — vertelde zij voorzichtig dat zij bij een volks-oploop in Tiel had moeten vluchten en nu naar ’s Hertogenbosch wilde. Van haar vaders ongeluk niets, en niets over dat van Chawwa. Uit een vriendelijk gezicht, met ogen niet groot maar die vol bewegelijkheid schenen van begrip, onder een volle zwarte haarbos tot over de oren en een ringbaardje langs wangen en kin, zei hij nu dat hij haar niet bij haar oom maar wel tot dichtbij diens woning kon brengen. Dat het hem speet, haar oom niet te kunnen begroeten, maar dat hij een jongeman was wiens overgrootvader in Engeland een voorname post had bezet tussen de Joden en de Koning. Dat hij dankbaar