hoord als zoveel legenden van ongeluk, het zovelen van de haren is vergaan. Niet bezwijken of zij is verloren. En al loopt men niet snel met lange kleren, en al verbergt men niet gemakkelijk dat gezicht dat voor elke voorbijganger vreemd genoeg is — zij moet nu door de bossen waar zij niet veel menselijke wezens ontmoeten zal. En zij loopt, met een hart dat in haar keel bonst, de wildernis in, met nog maar één verlangen in één gebed: dat zij vóór het donker is, binnen mag zijn.
Is niet vooral in zulke uren het leven vol wonderen? Zoals het een gruwelijk wonder was dat Chawwa haar met onbegrijpelijke aanmatiging werd ontstolen , zo moeten de Engelen haar die wagen achterop hebben gezonden, die naast haar stilhield, toen zij daar radeloos van vrees en uitputting tegen een boom op de bosweg stond, en niet de moed had, een ogenblik in het mos te rusten. Bij alle angst en gejaagdheid ligt daar dan in het begeerde eindpunt van haar weg, nog een afstotende kracht, temeer nu zij alleen is: haar tegenzin in Oom Fantin zelf. Van het ogenblik dat zij een jong meisje werd, is hij op de plaats van een heimelijke vijand komen staan, nu zij weet dat hij, voor haar moeder bestemd, die versmaad heeft en een mooiere zuster heeft getrouwd. In het tumult van dood en verdrijving heeft die daad in haar familie-gevoelens een rauwe stêe van wrok gezet. Belangwekkend is hij, Fantin, door die mededeling van haar moeder geworden, en ook gehaat, en temeer, door die woorden, in een ontlading van spijtigheid en tegelijk van eerherstel door haar moeder tot haar uitgesproken : dat zij, Rifke, de sprekende gelijkenis was van die tante die zij nooit heeft gezien. Zij hield na die mededeling meer van haar moeder dan tevoren, en zelfs hier, in die benardheid in het bos, glijdt als een snelle mijmering die tastende blik naar het lot van de vrouw door het onderzoek heen van haar bevinding: