was, haar te hebben ontmoet en haar van dienst te hebben kunnen zijn. En dat hij hoopte dat het lot hen niet altijd gescheiden zou houden. ‘Want,’ besloot hij, ‘ge zijt te verstandig om niet te weten dat ge daar niet moet blijven.’ Haar vragende blik deed hem aarzelen om meer te zeggen dan hij zo snel kon bedoelen.
‘Ik ben tweede rentmeester van een Hertoginnen-goed,’ sprak hij onzeker.
Op haar ongeschokte blik:
‘Wij plaatsen een grote lening.’ Innerlijk bewogen, met bijna neergeslagen ogen: ‘Ge moet daar niet aan meedoen, nu.’
‘Gij meent de Joden?’
‘Ja. Zeg dat uw oom.’
Haar blik vroeg meer. Hij gaf niet meer.
Het was het derde raadsel dat haar vandaag zijn ondoordringbaarheid had getoond.
Evenmin als hij was Rifke, naar de zede van hun tijd, bang voor een paar grote woorden. Terwijl zij hem dankte bij het afscheid, verzekerde zij hem dat hij van God gezonden was. Maar het beviel hem dat zij daar kalm bij bleef. Zij waren jong en hij vond dat hij al te veel had gezegd om haar te bevallen en te weinig om haar nadrukkelijker te waarschuwen en meer ernst te tonen. En ook begreep hij niet dat hij haar los kon laten. Die onderzoekende, lichtblauwe ogen, waarachter een stille waakzaamheid leefde, en die trek van innigheid bij de glimlach van dankbaarheid waarin de terughoudendheid werd vergeten — die lieten hem geschokt achter omdat zij zeldzaam waren en hij wist niet van waar, vertrouwd leken. Wat haar in hem bekend voorkwam, was de diepe stem vol levende echtheid, zo alsof alle dingen van de wereld erin beproefd waren en alsof om elke gekunsteldheid zou worden gelachen.
Peter, gespannen, nerveus, stelde voor zichzelf vast dat de ontmoeting een heerlijk wonder was, maar dat toch twijfel bij