100 SAM: GOUDSMIT
in den hoek, en zag nog eens rond, zorgelijk, met gebogen hoofd nadenkend. Langs den grond zag hij, en vandaar langs de kale muren, en omhoog naar de lage zoldering, en een kleinen blik zwenkte hij het kamertje door. Het was hier benauwd, eng. Hij wist niet.... Het was of hij van de ruimte kwam, van een open slagveld, hier in het vunzige hok, dat hij wel scheen te kunnen fijnknijpen tusschen zijn beide vingers. En hij liep naar het raam en schoof het een eind open.
„Da’s geen gezond werrek,” zei hij, ,,frissche luft musz sein.”
Zij had water uit het keukentje gehaald en op de potkachel gezet.
,,Zeg is?” schertste ze, ,,je doet o’] hier de baas bint, jij....”
„Wen ik hier bin, bin ik de baas,” vertelde hij kalm.
„A’j tegen mijn zoo pertaal bint as daarginder,” lachte ze, van de kou en de eerste huiveringen bekomend, „dan krij’je met de pook hoor....”
Hij lachte. Zij zag er afgevallen uit, Bets. En ze was toch ook nog jong, nog bij lange na geen dertig. Nee, nou an de meid daarginder denken, was niet eerlijk tegenover haar. Die had nog niks gehad. En zij vier kinderen en een hoop arraoei, dat was pandoer vol. — Rotzooi. Overal rotzooi. De vrouw van de groote baas ken wel mooi blijve. Wij bediene meneer, onze vrouwe bediene de medams. Anders blijve ze nie jong genoeg. Rotzooi. Hij stond voor het kleine raam, waardoor de kou tegen zijn knieën sneed, en staarde naar de dwarsstraat — Hier wonen we. Hier wone wij. — Hij zag niets dan wat lichtschemer aan de overzij, van een lantaren, en er was geen geluid dan een enkele stap door de dempende sneeuw, en het toeslaan van een deur. — Verdomd was het hier.