DE ONVERBETERLIJKE 97
Met een blik naar zijn knappe gezicht moest zij plotseling lachen.
„Jij met je moffeduis,” schoot ze uit, „wat is dat nou wat’j daar zegt.... a’j mijn nou effe neme wil....” „Nou ja.... da’s gewoonte hè.... je spreekt daar allegaar Moffrikaansch onder mekaar van-zellef.... maar dat zal gauw genog weer afwenne.... ”
„En blijft zij daar nou....?” vroeg zij weer met schuinschen blik naar hem op.
„Ze het ’r arbait daar hè.... en ik mag niet werom.... ik heb me loffelijk ontslag.... mit goed gevolg.... ’t zit tussche me pruimpie in me tebaksdoos.... da’s goed voor de mot.”
Zij wachtte even. Dan, innerlijk stilbevend, waagde ze weer:
„En la’je d’r dan niet hier komme?”
„D’r he’k onbedingt nog niet over uitgeprakkezeerd Bets....” zei hij kalmpjes.
Zij zag even toornig naar hem op, langs zijn gezicht. Maar zijn rustige zekerheid hield haar bedwongen.
„Je hoef mijn geen graasie te doen hoor....” zei ze, „a’j geen zin het, dan blijf je maar. Ik he’t al die tijd zonder je motte doen, zonder woord of omkijke bijkans.... ik zal ’t nou ook wel verder buite je stelle.... nou.... wees daar maar sekuur van....” Zij schoof de gekruiste armen over haar borst heen en weer, en schuurde haar voeten onder haar driftig-draaiend lijf over de straat, bij het onderdrukte toornige mokken.
Hij gaf geen antwoord. Dan zei hij:
„Je zal wel bijkans verkleumd zijn, wie?”
„Da’ scheelt nie’ veel....” sprak ze wat vriendelijker nu ook weer door zijn vraag.
Ze waren den Dam al over, in de Paleisstraat. Het schuren der trams klonk droog en grommend, en
In de groote leerschool. 7