DE ONVERBETERLIJKE 89
slechts liefhebben als de uitleving van zijn mannelijke bloedwarme stevigheid; en zelve was zij, immer ontevreden wijl immer arm en hongerig, slechts bitter in de oogenblikken van radeloosheid, wanneer zij zich met haar kinderen en haar buren en haar wijk en haar gansche klasse lillend naakt en af gestroopt voelde tegenover den vollen glanzigen levensrijkdom der zelfgenoegzaam voorbijgaande, lachende, vierende, zonder bedenking nemende wereld van kleine en groote bezitters.
,,Ga je niet mee?” vroeg Martens bij het afscheid nemen.
Bets zag langs hen heen; zij beefde. Maarzij staarde naar het heen en weer rennen der reizigers, alsof zij het antwoord van haar man niet zou hooren.
Tines zag naar haar om.
„Nee,” zei hij.
„Respect,” lachte Martens, en tikte aan zijn pet. „Tot ziens dan.”
„Tot ziens,” zei De Lange, „dag Bets.”
Bets groette en Tines zwaaide: „Tabee jonges.”
Nu stonden zij met hun tweeën bij de sissende locomotief van den terug-rangeerenden trein. Bets met de handen nog onder haar schort, zacht trampelend en naar hem opoogend. Tines met de handen in zijn broekzakken een oogenblik voor zich uitstarend de kameraden achterna; zijn blauw-katoenen stukkenzak, waarin wat rommel geborgen was, slingerde als eenigste bagage aan zijn linkerpols. Hij stond groot en recht, en zij zag schuin op naar zijn sterk, ruig, zwaarbrauwig, maar fijn en vriendelijk gezicht, en zij voelde den angst dat hij nu niet mee zou gaan als een pijn die bezig was haar hart langzaam uit te hollen.
„Nou,” zei hij, „daar binne we dan, hè?”