DE ONVERBETERLIJKE 85
wist zij zich, gaande als een onwelriekende gedulde in dien glans der zich gemakkelijk vermakende avondstad, en zij dacht met bewondering en ontzag aan de orde, die hier het eerst de straten met honderden handen had doen schoonvegen, waar de weg voor de rijtuigen en automobielen der rijken en grooten van de wereld maar altijd effen en rein moest zijn.
Zij had, na vele malen de aankomstplaats van de Duitsche trein te hebben gevraagd, eindelijk het juiste perron gevonden, en toen zij daar in de groote, ijzig-koude, van lampen doorsterde ruimte stond, werd het haar pas bang om het hart. Hoe zou zij hem aantreffen? Was hij vervreemd van haar? Zou hij haar niet toespreken? Hoe was het, als een man van een andere vrouw was? Zij poogde het zich in te denken, maar zij durfde niet. Er was een vage, donkere poorting in de voorstelling, waarin zij den moed niet had, door te dringen. En toch, zij wilde het wagen, een aanval te doen op haar rechtmatig deel van hem, zij wilde van hem nemen wat zij veroveren kon. Zij dacht niet aan het recht van de ander, die zij slechts kon veroordeelen; zij kon niet aan zijn verlangens, zijn behoeften denken, zij voelde zich slechts daar staan, in haar beroofdheid, met achter zich de onbeschermde kinderen, voor wie zij de veiligheid te bevechten had. Zij was half verkleumd en moest een oogenblik heen en weer loopen, trampelend van de kou in haar voeten. En zij voelde zich geheel nietig, weggeslingerd uit het kleine koninkrijk van de bovenkamer, waar haar belangen te heerschen hadden, naar dit brok jachtveld van de wereld, die in de drift naar een doel dat zij niet kende, en toch slechts ontzagwekkend kon vinden, de groote schokkende treinen langs haar dreunende voetenplek heen liet sissen en gillend de donkere kap binnenrennen,