84 SAM: GOUDSMIT
Het groote beweeg van de ros-lichte avondstad zoog haar op. In het verwarrend gewoel van den Dam, tusschen de nijdigklingende trams, de waarschuwend-roepende koetsiers en de dreigend-toeterende auto’s voelde zij zich klein verzonken, vluchtend, schichtig zich bergend voor het geweld van een driftigen gang, bij de jacht van welker belangen zij zeker niet gerekend kon worden. De leden ineengedrongen, de paarse handen onder de schort, voelde zij zich aan den voet der groote huizen van het Damrak voortschuifelen als een nietigheid, snel en schichtig, wijkend voor iedereen, daar zij iedereen meer vond dan zichzelve. Zij keek met onzekere blikken van eerbied en haat naar de heeren in hun stevige jassen en de dames als fraai-verpakte lekkernijen gewikkeld in fluweel en bont; er waren jonge mannen, die zij als meiden vond, met kleine hoedjes op hun witte, verwijfde hoofden en lange dassen afhangend ver over de halzen, tot op rug of buik. Soms keek zij even om onder het voortschuifelen, om er een na te zien; de wereld waar ieder het goed had, bleef toch altijd vreemd, een zonderlinge, doch benijdbare wereld, die een waai van levensrijkdom naar haar overdreef, waarvan zij soms stil werd, maar waar men toch op een of andere wijze — zij wist niet juist hoè — ten koste van haar en de haren zich een warme plaats had toegeëigend. Maar zij voelde zich machteloos en zij meende dat de werkman wel altijd onder zou blijven liggen in de wereld; en zoo was haar haat nog zonder kracht van bev/ustzijn gebleven en haar snakken naar de eerste uiterlijkheden van kleeding en voedsel zoo hevig, dat boven haar verachting uit voor de aangevoelde verwijfdheid en de ontaarding haar korte, diepe, felle doormijmeringen leefden over de weelde die zij achter bont en odeur zag schitteren. En zoa