IN DE GROOTE LEERSCHOOL I 9
vroeger anders zou moeten rondkomen, en óók, een beetje.... een beetje.... hoopte hij: dat hij, hij, voor minder dan vroeger, eiken dag.... ’t zelfde
werk niewaar____ net zoo veel---- net zoo lang
van *r weg----Wat moediger klom hij*in huis. Maar
hij voelde de vertreitering, een vergalling van zijn al te blij verwachten dadelijk in zich proppen, alle openheid volklittend met nijd, toen-ie Jans aan de tafel zag zitten, ’r jonge lijf genietend gebogen om bedwelmend-doorkookte, stank-afwasemende koffie,
met, tegenover haar---- haar moeder, de ouwe
handen om 't kommetje, de tandelooze tanige snuit lebberend als in een duivelsche slurping van giftig afleidinkje. Hij voelde tegenzin in groeten: sat dat verdomde wijf weer bij ,r.... beroerd oud stuk
modder____woarom hield Jans ’r niet buite se deur....
da’ verpestte de heele mikmak, die leut....
,,Dag soamé!” zong-ie bitter en zag van de vrouwen af dadelijk naar *t raam.
„Dag Piet,” zei Jans, onder een genot-zuchtje van de slurping zich oprichtend.
Vrouw Dekker zag schuin van hem weg naar ’r dochter, als zich te veel voelend, en om de stille vijandigheid zoo lang mogelijk te verdoezelen:
„Soo, pikswarte rooie, bi-je doar? Je het *r je daggie al weer opsitte hè? — Kom, ik stap op, Jansie, je vaar sel ’r óok wel soo wese. ’s Kijke of je suster de pot heb versorregd.”
Jans zag naar Piet om, wat verlegen met zijn aangevoelde ontstemming, schoon er over de moeder bijna niet tusschen hen gesproken was.
„Ik sal je *s effe ’n koppie leut inskenke hè?” stelde ze onzeker voor.
„Nee,” bedankte hij, „loa moar sitte---- ik bin
nie* van de petai.”