HOE DE KLEINE SJIMMIE NEETER BURGER WERD III 77
durven groeten. En Chajem zag hem opeens, tot zijn eigen verschrikkende teleurstelling, met groote tranen in de oogen den hoek omgaan, even kort-knikkend, met brandend-klagelijken blik als met den kreet van een omhelzing. In een grooten, smartelijken angst, verwrongen van trekken, als zou hij in den dood stappen, zag hij hem nog even vóór zich, onder het schielijk verdwijnen. Chajem voelde de snijdende kneep van het leed en het medelijden zijn hart benauwen. En niet bij machte zich om te keeren, nog vastgehouden door de begeerte naar de nauwe deur, waardoor het kind gegaan was, liep hij langzaam achteruit naar de poort terug, met steeds het verwrongen gezicht van zijn jongen voor zich, met de bijtende groote tranen in de hoeken van zijn oogen, zóó, gek van angst en verdriet en van het uitberstend verlangen, zijn vader weer in de armen te springen en weg te rennen, naast hem voort, aan zijn hand, van deze kille doodende dreiging weg, naar zijn huis, naar de warmte en de armoede en de genegenheid.
Chajem liep langzaam de poort uit, de handen in de broekzakken, zwaar zuchtend, den mond breed toegeklemd, in een wijs-diep peilen van het verdriet. Zijn jongen, zijn arme, vroolijke jongen. En even de smartend-doorschietende gedachte van het opstandig-begeeren: hem terughalen, terughalen? En laten
loopen en rennen langs den dijk en met hem stoeien gaan onder de boomen en den heelen dag met hem wegblijven?
Hij stond stil. Maar dan---- Dan?.... Hij rukte
zijn lijf verder. En morgen, morgen? O, was het te verkeeren? Het kon niet anders, het moest immers zoo. Door de pijn moest hij heen, door die marteling, door de walglijke ellende van dit zelfverwijt. Zoo liepen de dingen hun gang, zoo rolde de wereld: over de