72 sam: goudsmit
geknechtheid, tot hij vanavond misschien ellendig en huilend thuis zou komen, vol driftigen onwil en verdrietig verwijt, en zij zich schamen zouden en toch niets konden veranderen. Moest hij hem dan in den handel sturen? met een kar om vodden de straten rond? Was dat lichter dan dit, en zou dat hem niet tot de altoos vergeefs-hopenden maken, die nooit de wereld zouden begrijpen? Of zou hij dan toch niet, het ijdele slenteren en schreeuwen zat, een zekeren dag het handenwerk opnemen en tot nog zwaarder arbeid geraken? Chajem bemerkte den smartelijken hinder van zijn onbeslistheid, om het geringe verschil van al de slechte uitkomsten, waartusschen hij te kiezen had. En hij liep met pijn in zijn been voort van den te langen weg, langs den open dijk, waar, links langs het vaartje, de madeliefjes en het speenkruid het reeds sappig en licht-groenende gras vroolijk besparkelden, en rechts in de diepte, rond de erfjes, de vakken bouwgrond in fijne zwarte vakjes lagen gesneden, rullig omgespit en toegeharkt over het nieuwe zaad of met kleine plantseltjes bestrikt. Ineen vroeg-voor-jaarsche bemoedigende pittige vreugdigheid van versche begeerte en stildiepen groei, als een fijn jong meisje sier-lijkjes gedoscht, om de zware vruchtbaarheid van den zomer te lokken en gretig-sterk te ontvangen.
Sjimmie had een poos zwijgend voor zich uit loopen kijken. Dan opeens, met een nieuwen ruk aan Chajem’s arm:
„Vader!” vroeg het kind.
„Ja, mijn jonge----”
„Vader, waar is nou et fabriek’’.... schorde hij, zich ruimte kuchend in de van bangelijke bewogenheid benepen keel. „Motte we nog ver, vader?”
„Wach maar,” zei Chajem vermoeid, „daar zoo dadelijk, je zal ’t daar wel zien ’....