70 sam; goudsmit
verbeeldend gelukkigheden van wereldsche weelde, die verschenen: „Mar. . . . met ’n mooi pakkie an.... Ken ’k wandele met Jontef.... Weet U? dan koop U me ’n ook >n wandelstokkie.... mar.... ken ’k fijn wandele. . . . met Jontef.. , . azzeme Jontef hebbe.”
Hij zweeg even, met verinnigde glans-oogen droo-mend van al deze gelukkig omtastbare en te vol-streelen kostelijkheden, die misschien dan toch wel eens, eindelijk nog, zouden komen. En dan opeens weer, met het glanzig verschieten der vlugge gedachte-tjes, trok hij aan Chajem’s arm.
„Vader.”
„Ja, mijn jonge.1”
„Vader, bin U dan niet naar de groentemart vandaag?”
„Ja, ook,” zei Chajem. 4,Zie je dat dan niet?”
„Maar mót U dan nijst?” lachte Sjimmie warm-blij om zijn vader’s vroolijkheid, en hij voelde, door zijn hand heen, een stroom van innigheid, die in zijn lijf tot een vaste, veilig-blijvende genieting rond-dijde: de liefde van zijn vader.
„Ik mot jou we gb ren ge,” redeneerde opgewekt Chajem, „om as je zoo ondeugend bint — anders ga je pootjes baje inplaats naar je werrek.... ’t is nogal gelukkig dadde maar geen orgels nog bij de weg benne zoo vroeg.... anders zou je d’r zekers achteran gaan, niet?”
„As ’k de zomer vroeg klaar ben,” poogde Sjimmie uit te rekenen, „ken *k pootjes baje, wee’d-U waar?.... an de dijk daar.... weed-U niet? an de dijk kan me pootjes baje.... gaan ’k vast elleke dag, en hoè.... zal u zien....”
„Rech heb je,” zei Chajem.
,,.... Vader, as ’k vroeg opsta andere week?.... mag ’k dan met U naar de groentema’rt?