66 SAM: GOUDSMIT
Sjimmie schudde zijn hoofd en slikte een brok door zijn keel van de plagende teleurstelling, en half van schaamte, zijn begeerte zoo open te toonen, half van vollen spijt, dat hij nu hei; lekkers gezien had en niets nemen kon, duwde hij zijn vuisten in zijn oogen: „Van joü niet. ... ’k lus niet van jou!” riep hij huilend. „Vuile pestboel, stinkboel! ’k lus niet, van jou niet !...’k lus niet van jou!” En hij was uitgebarsten in diep-verdrietig huilen, zijn vingers tot vuisten knijpend van den spijtigen, tergenden nijd der onbevredigdheid.
Toen was Chajem zingend de trap af gehinkt en na een kwartiertje teruggekomen met een driecents-taartje, in een vet geworden papiertje gewikkeld. Sjimmie had zich intusschen schreiend uitgekleed en was in een bitter afscheid van den verdrietig omhelsden dag in zijn krib gekropen. Bedroefd en vriendelijk gestemd had Chajem hem het taartje aan zijn bed gebracht. En hij had dicht bij hem gezeten en hem zachtjes vertrouwelijk toegesproken; en hem overtuigd dat het niet anders had kunnen zijn; dat vader en moeder toch óók niks gehad hadden, en dat het wie-weet misschien eens toch wel wat beter zou kunnen worden. En na het schuw verslinden van zijn zoete gebakje en onder het afdrogen van zijn tranen had Sjimmie hokkend geknikt van goed begrepen te hebben, toen zijn vader hem verklaarde dat er immers geld moest komen opdat zij het thuis aan eten wat beter konden krijgen, en dat zij samen goede maatjes moesten blijven om dat immers in orde te maken.
III.
Het was nog vroeg Maandagmorgen, toen Chajem, achter den vluggeren Sjimmie aan, de drie kromme, schemerige trappen was afgezakt, en onder zuchten