HOE DE KLEINE SJIMMIE NEETER BURGER WERD II 65
aan zoo tot machten gestelde vreemde in-bezit-nemers van zijn jonge vrijheid en zijn schuwe uitgelatenheid.
In zijn teleurstelling van den feestdag had hij wat tegen gemokt: moest hij nu naar de fabriek? Moest-ie daar den heelen dag werken? En niet eruit? En geen groote vacantie, ook niet?
Chajem vertelde dat het werk niet moeilijk zou zijn. Hij had alleen wat voorzichtig houtjes weg te nemen van onder een machinale zaag; dat was gauw geleerd, er was niet veel vak aan. ’s Avonds zou hij vrij zijn en lezen en leeren, en ook wat spelen als-ie wou. Hij kon den jongen niet alles zeggen wat hij vermoedde: te jachtig werk, opgezweept door te veel baasjes, te weinig vrijen tijd en te enge opsluiting, te veel en te zwaar en te erg en te droevig voor zijn jeugd. Hij durfde nog niet spreken, niets verklaren: de jongen zou nog niets begrijpen. Later, later.
Sjimmie was weer gaan klagen over vandaag, hij had van avond ook niks gehad; was er dan niks meer van de cake, moeder, van vanmiddag?
De cake was op, zei moeder, en hij scheen te zullen huilen; zijn lippen trilden, de tranen kropen in zijn keel; zijn moeder kon er niet in slagen hem tot bedaren te manen met de verzekering dat hij al zoo’n groote jongen was. Opeens zagen zij om; onder een huilachtig gelach had Lijp Gotspe een roomtaartje uit zijn zak geknepen en in zijn tandeloozen mond gestopt, dat het gele smeersel kleefde in zijn groezelig baardhaar. Hij gulzigde de grootste helft in één hap naar binnen, in een gretigheidsgenot, dat hem een gloeiende vreugde scheen. En terwijl hij Sjimmie in een kameraadschappelijke schalkschheid rond zijn roode oogveegjes aanzag, hield hij hem het overblijvende klitje toe met een kindsch vraag-geluidje en met een ondeugend kwajongensachtig luid lach-gieren binnensmonds. Maar In de groote leerschool. 5