58 SAM: GOUDSMIT
warrenden droom, een vermoeden van wonderlijke heimelijkheden, een afpijnigen van zijn begrip tot het zoeken van der dingen verband, dat hem een oogenblik verbijsterde. Hij had pijnlijk gelachen, en zij lachte terug, met de hervinding blij en toch aarzelend naar schaamte. Het kind stond daar voor het raam van het frissche café als een zwervertje, een uitgehongerd lompig verschoppelingsjong, in zijn schonkige bleekgroene magerheid, met zijn zieke hoofd en zijn vuil-natten neus, die laf gebogen was met glansplekjes in de kromming van ras-verwording. Als het overblijfsel van een moe en uitgeteerd geslacht, in te vroegen ouderdom verwekt, onder de sombere verwelkoming van het gebrek geboren, en verzorgd en gestreeld door de magere handen der ontbering. Onbewust van zijn uitgeleerdheid, met alleen nog de bruine, vroolijke oogen in dat smalle, vuil-gele en groene gezichtje, alsof de geest een laatste poging beproefde om den moord op het lichaam te overleven.
Zij had verlegen voor den heer wat naar hem zitten lachen, achter de ruiten, en was dan maar opgestaan en even bij hem gekomen, schoon zij hem gaarne eens van de glanzende weelde van het café had doen genieten; doch voor den galant meende zij dat niet aannemelijk te kunnen maken.
— ,,Waar kom jij vandaan?” vroeg ze.
,,Waar zal ’k nou vandaan komme?” lachte hij schor, ,,van huis natuurlijk,’’ en begeerig grinnikend: „Wat drink je daar — is dat wijn?”
— „Och malle jonge,” zei ze coquet, „wat komt dat er op an,” en ze verschoof wat aan zijn hesje, tot hij met een neiging tot spotten haar mooi geworden handen bekeek, wijl die zich beijveren wilden, nog wat goed te maken aan zijn kleeren.