HOE DE KLEINE SJIMMIE NEETER BURGER WERD I 49
zijden, op zijn buik en op zijn rug, hurkte hij een kwartier lang neer; dronken en overmoedig van uitgelatenheid en eerzucht-spanning, met een stoeiing van overgelukkig gejuich in zijn naar vreugde hunkerende brein, die den kring rondom hem en de straat, en de ruimte en het gansche, wijd-gevoelde leven voor hem vergoudde; zijn slobberende kleer-vodden, zijn broeiend-jeukenden kletskop en zijn krieuwelenden snotneus in die zoet-speelsche overmeesterende verrukking vergeten, en zijn uiteen-hangende, verslofte en verscheurde schoen-blijfsels, waarvan hij het laatste restje zoolsel wegschuurde langs den straat-vloer, die brandde onder zijn dolle voeten. Toen hij roodig-afgemat en bezweet opstond bij de laatste joedeling van het orgel, draaide hij rond op zijn hielen, halfverlegen loenzend naar den kring die breken ging, vertrouwelijk oplachend naar zijn vader met een oogenblik van even pijnende schaamvolle onvoldaanheid tegenover het vroegrijpe vermoeden van diens zorgelijke bijgedachten. En plots, met een hand in zijn broekzak, geheel verschuchterd door de weelde van zoo zeldzaam-gloriënden bijval, slingerde hij zich maar tusschen een paar vechtende jongens in, en dreigde Ammie Peekei met zijn vuist onder diens neus, hem Attelemiese 1) te zullen slaan, als-ie niet ophield kleine Zakkie Lammeraren zoo te stompen.
„Hou je n’ op!” schoide hij. „Kan je n’ em wel an? — Ik beloof je, ik schep je daar, hoor je!” en terwijl hij zijn tong een oogenblik als zakdoek gebruikte, riep hij driftig het oordeel van Jaapie Roeper in, voor wiens kalm-nikkende beslissing Ammie zich verlegen overgaf: Jaapie droeg zijn hand, waarvan hij een vinger op de fabriek had af gehakt, in een
Attelemiese = tot stervens toe. In de groote leerschool. 4