HOE DE KLEINE SJIMMIE NEETER BURGER WERD I 39
Zij waren aan de Jodenbreestraat gekomen, die volstond met feestelijk rumoer van muziek en kinder-gedrom; zij ontsponnen het dichte weefsel van hun hoopvolle bespiegeling en pasten langzamer voort in de luchtiger aandacht voor de levendigheid der straat.
Door de groote zeeft van het middaglicht was de eerste fijne schemer van den avond aan het neerpoeieren; in een zacht-sterken vaart steeg de helderheid van een blanken vioegvoorjaarschen dag naar den blauw-indonkerenden hemel op. De schemer had reeds zijn teederen wikkel van grijzig blauw om de hoofden der huizen gesponnen, die de straat formeerden in een eerbiedwaardig gelid van groote vaalgrijze mijmerende gevels, met een enkelen indringenden nieuweling van onbeduidender teekening en kleur, als een Zondagsch-aangedaan armelijk-onwetende tus-schen verkommerde diep-beleefde zwervers in grauw-verworden kleed. Daarbinnen leefde het kleine driftige beweeg der duisterbonte wemeling: door twee stroo-men gesjok en gerijd, groote, woelende troepen van dansende en rennende kinderen, en jonge meisjes en knapen in rijper gestoei, een breed gegons van stemmen stroomend door en om het druischend geklater van orgelmuziek.
De kleine Sjimmie had van tusschen zijn wild-hossende vriendjes uit zijn vader opgemerkt en was schielijk op hem toegeloopen.
,,Dag vader,” zei hij vriendelijk met zijn van rennen en schreeuwen immer schorre stem, en hij bleef met schertsend-opzienden blik aan de hand hangen, die hij genomen had, ,,as u op me wacht, gaan ’k mee naar huis, vader....”
De vader lachte, de hand van het kind vasthoudend, dat zijn arm heen- en weer slingerde.