26 SAM: GOUDSMIT
dicht aan een sjouwen, met kannetjes en stukkenzakken, een vijftig, zestig.... hij wist ’t niet.... In een oogenblik stond hij midden tusschen de uiterste rijen der achtervolgende volhardende kameraden, van waaruit smalende roepingen en kleineerend-spottende scheldwoorden als steenworpen naar hen heen schoten:
„Verraaier! Klaplooper! Kàk de soete jonges----
Gossame niks doen! Se worre mit de juffrouwe noar skool gebrocht.... Meheer de agent — loat me moat effe frai — hij mot effe ’n kleine booskop doen — hellep *m effe, hij kan z’n âge alleen nie goed redde! — Onderkruipéer!”
Toen, daartusschen, in een klein oogenblik, plots een klop op zijn schouder; en hij, verbleekend-bang, drukkend tegen zijn borst op de boterhammen: ,,Soo, ouwe Dries, kom je ’r is kijke?” ’t Was Dries, die naast ’m werkte; hij droeg z’n staak-tenue: z’n Zondagsche pakje, z’n "blauw-lakensche pet en z’n horlogeketting, en dadelijk bekeek hij Piet van onder tot boven.
,,Wat hè jai’ voor pakkie an?” vroeg-ie, ,,’t lèkent wel of je’n op korrewai goat.” En plots met een wantrouwend oogenknippen, terwijl Piet zijn borst voelde benauwen, en om zich heen zag, als wilde hij zoo, oogenblikkelijk, met Dries’ woorden nog onuitgesproken, van hem wegschieten om naar huis te hollen: „Seg, wat is jou borssie voordeelig vedoag!” Hij sloeg op zijn gebolde jas, waar de zak met boterhammen onder de gespannen gesloten knoopen gewrongen zat.
„Hoe stoat ’t?” zei Piet zwakjes, om wat woorden te zeggen. Maar Dries, hem aanvattend, steeds wantrouwig hem in de oogen priemend:
„We mot je? we goa je beginne?” en met ’n aan-nijdigend hoofd wijzend naar de beschermde fabriek-