IN DE GROOTE LEERSCHOOL II 25
wekkend ook leek % de makkers te gaan verraden, in de kortzichtige zelfzuchtigheid de overwinning onmogelijk te maken, en te worden uitgeworpen als een verrader.
Hij stond niet ver meer van de fabriek nu, in de stille straat naar de kade, en greep naar zijn boterhammenzak, om die zekere aanwijzing althans weg te frommelen. „Dé was ’m doch wat erreg duillik, mit die stukkezak of er den arm, dan soue se ’m da’lijk voor ’n onderkruiper houe.” En terwijl-ie ze onder zijn jas trachtte in te stoppen, zag-ie al bangelijk om, en schrok — ginds door een dwarsstraat heen, zag hij Jans voorbijgaan. „Verdomme wa’ was dèt nou? Was ’t voor een booskop of liep ze ’em naa? De sou se doch seker niet? De sou se toch niet? driftte ’t in hem angstig. Nou ’t weer pas soo goed was? Se sou toch ’n kleinigheidje weiser wese niet?” Hij geloofde ’t niet, hij liep weer door; hij had haar in zijn armen gehad, en in die overgave had zij hem van allen twijfel ontlast — zij zou hem niet bedriegen of bewust verkleinen. Maar wèl voelde hij het drijven van haar aanwezigheid toch, zij vertoonde zich weer klemmender aan hem, zijn wijf, voor wie-ie, wen éven mogelijk, ’t werkje weer op moest pakken, en voorschotje vragen, of gemakkelijker winkelwaren borgen, wanneer ze weer schuchtertjes verzekerend zeggen kon: „me man is weer an ’t werrek.” Hij was de straat uitgekomen en vóór hem dadelijk, leefde de frissche openheid van de kade, bewemeld van een grooten drom aaneenslenterende arbeiders, een eind vóór de fabriek. Geroes van stemmen, handengebaar, omkeerende koppen en wat luider geroep, bewogen in grooten optocht. Maar daartusschen, zijn harteklop voelend verscherpen en naar zijn keel stijgen, zag hij, in een carrée van blinkende helmen, een groep