22 sam: goudsmit
En ze dacht er verder over na, opeens wijsselijk genoeg overwegend, om het verraad van haar moeder te verzwijgen — maar dichterbij hem voortslenterend, zwakkelijk tegenstribbelend in den toon alleen.
,,Goa jai moar mit jou slechte kerel mee noar huis,” begon-ie moediger allengs te stoeien, ,,hè aauwe? je bin toch ommers mit jè moeder niet getraauwd, wat? zeg, hai-je de heele week bai je moessie gesloape?”
,,Ja malle,” lachte ze terug, ,,wat anders.” Hij pakte haar hand, stoeide door de middagstraat vermeteler met haar voort, en zij herinnerde zich hun slungelig-scharreligen verkeeringstijd vol luidruchtig dwaas gestoei, hun slenterend gevrij heele avonden lang tot in den overmachtig verlokkenden nacht met zijn verliefd gefluister aan hun open oorschelpen door de lijven heen, vol bevend wachtende, naar ontvonking-hunkerende brandstof van liefde. Nee, toen had ze niet naar moeder geluisterd. En o, toen, later.... hoe hij haar had meegenomen naar zijn nest, en ’t met zijn liefde had warmgestookt, overal in alle hoeken en haar met heel zichzelf, met zijn leven, in het stille gemin, in de zalige heerlijke liefkozingen had warm geademd, door heel haar wezen, tot ’t leek alsof zij heel haar bestaan, van af de eerste oogenblikken dat zij wist te leven, alle warmte had ontbeerd.
En terwijl het stil in haar besloten stond, hem te volgen, kwam een zachte her-openbreking van vriendschap in haar om, ook zoo warm, goud-bloeiend warm in haar, een behoefte naar trouw en kameraad-schappelijkheid.
,,Goa je nou nog niét hoast an 't werrek, rooie?” vroeg ze zacht.
„As ’t moar woar was,” zei-ie voorzichtig van onverschilligheid, „ze binne toch ommers aweer de sterkste.. je ken toch ommers nie teuge sen’ óp.. goa