IN DE ENGTE 185
een tot verdooving nijpende sluwe kneveling. En met het onuitschreeuwbare leed van zijn onderdrukten toorn, dat zijn gang wankel maakte van ondragelijke beladenheid.
Hij drentelde rond over den weg, aarzelend en keerend, alsof hij niet besluiten kon, het huis van den pachtheer ongeschonden achter zich te laten. Zijn nog jonge, bleeke, koortsig-gevlamde kop hing neer, met die pijnlijkheid van de wijzerplaat eener fijne veerkrachtige schaal, die dreigt te zullen knappen van groven overlast. Intusschen hadden zijn voeten hem reeds verder gedragen; hij was het hek van de groote villa al voorbij, en liep den kant van zijn huis op, onwillig overgeleverd aan het gareel van den dwingenden voortgang. De zon zat op de schitterende hoogte van den nazomerdag ten troon, aan den hemel vol strijd van als groote pluimige vogels jagende wolken, over lucht en water en land en leven liefelijk regeer end.
Hij liep langen tijd over den korten afstand naar huis, en toen hij bij zijn erf kwam, en daar zijn vader gaan zag, met de bloedschram nog nat aan zijn wang, overwonnen, was het als kon hij zich niet weerhouden, iets van zijn marteling te ontladen, en liep hij, voelend hoe hij zichzelven wondde, in dien teugelloos-uit-brekenden drang op den oude toe.
„Je hoef niet meer bai me te komme hoor!” kreet hij, „want ik skop je van 't erf af hoor!”
De oude bleef een oogenblik staan, geplant op zijn kromme wijdgespreide beenen, en schudde weer zijn hoofd.
„De mo’j niet zegge,” ried hij en keerde zich dan om, om heen te strompelen. Zijn woorden vervlogen ongehoord in de ruimte.
Vol stille gilling van wanhoop in zijn hoofd, om