IN DE ENGTE 183
en van het rookgepluim en geklink der werven en fabrieken. De rivier danste nu stil heen in de beweeglijke volheid van haar bedding, als een fraaie weelderigheid; de lichte overkant met zijn in de zon en tegen het fijndampige blauw van den hemel pittig-frisch kleurende bouwselen stond als in een spijtige verstijving, waarin de macht-gedijende wil van den arbeid hem met onverbiddelijke stelligheid had achtergelaten.
Het was tegen twaalven, toen hij met een hart vol machteloozefi wrok en vol bitterheid het tuinhek van den pachtheer weer achter zich dichtsloeg. Hij had roodige koortsvlekken op de wangen, en zijn oogen lagen diep te gloeien van den verdoken haat, die getemd en getergd en verbeten, zijn ingewanden in hem scheen weg te branden. Zijn kop hing neer; het was alsof er op gemokerd was tot hij duizelde. Terwijl hem de zakken werden volgestopt met lekkers en sigaren, had hem de pachtheer koelweg zijn moordende als onherroepelijk uitgesproken boodschap aangezegd: van een nieuwen huuropslag voor het volgend jaar. Het boeren was een goed werk, zei Jansen, het kon er wel af, en hij vertelde lachend, dat hij nog pas Lammers’ kinderen gezien had, en dat zij er zoo frisch en zoo vroolijk uitzagen. Het waren lieve kinderen, zei Jansen, hij moest de lekkernij maar goed voor ze bergen; zijn vrouw was dol op kinderen. Bij die vernedering was een oogenblik in boer Lammers de drift van al zijn bloed omhoog-gezied, was zijn bittere haat in hem opgejammerd om uit te breken en den vriendelijk-lachenden vijand te vernietigen, en zijn huis en zijn hof en de stad en de gansche, stekende, tartende, opjagende wereld. En die smartelijk-opvlagende kracht was terug-