i8o SAM: GOUDSMIT
,,Wat weggegoan,” vroeg de vader, niet tot vriendelijkheid in staat.
„Om schofte?”
Het meisje schudde haar hoofd en sprong door.
„De stakers benne geweest,” vertelde ze hijgend, „en ze hebbe ruzie gemaokt.... mit Joacob en mit Piet ook.... en groo’voader het ook mit ze gevochte.... en doe binne ze allemoal weggegaon.... en Joacob en Piet ook, die binne noar hois gegoan....”
Boer Lammers zweeg. Hij zocht rondom zich, zijn handen in zijn broekzakken tot vuisten gebald. In de verte zag hij een wolkje mannen stadwaarts gaan: de stakers. In het rustige gaan na het af doen van hun werk voelde hij hun overmacht; hij voelde zijn bijtende vernedering, nu zij zoo kalm waren gekomen om hem hun slag toe te brengen, en weer heentrokken in de vreugde van hun zekerheid, zonder naar hem om te zien. Zijn aderen zwollen op zijn slapen en zijn hoofd werd opgeperst rood; hij stiet een nijd-spuwenden vloek uit hen achterna, en het kind keek verwonderd-bang naar hem op, en sprong dan weer door haar touwtje huppelend om hem heen, om in zijn gezicht te zoeken.
„Goa noar binne maid!” barstte plots de vader los, en weer angstiger naar hem opblikkend liep het kind huilend heen.
Van den slootkant, tusschen de boomen uit, kwam toen de oude Lammers aangedrenteld, een groote bloed-schram aan zijn slaap.
„Wel....,” lachte de zoon schamper, ,,bi-j’ ook al staker ’worre----?”
De oude bleef staan met geslagen blik.
,,’k Durreve d’r niet an, jong,” zei hij, zijn hoofd onder het spreken steeds schuddend van ouderdoms tragelijkheid.