IN DE ENGTE 179
bij de nieuwe weigeringen zich verslagen opwindend, en hij was half-ziek van spijt en toorn teruggekeerd, toen hij zag, dat hij zijn beetwortels moest laten liggen, terwijl er toch arbeiders waren en een boer, die loon wilde betalen. Dat hij zijn geld er niet voor kon ontvangen en weer een moeilijken gang zou moeten doen, om voor de derde maal uitstel te vragen bij den pachtheer, ten einde niet weer een koe te moeten verkoopen van de twee, die hij straks nog zou overhouden. Een paar dagen had hij uren achtereen aan den wal gestaan, uitblikkend over het water naar de verrijzing van de stad, met de woelende onrust in zijn hoofd en ver-wenschingen in zijn mond naar dit nieuwe geslacht van immer gering geschatten, dat dan nu ook nog met de ziekte van hun diep-vijandigen opzet zijn huis was komen treffen. Toen had hij eindelijk tegen ongemeen hoog loon een paar boerenjongens uit de buurt gevonden, die met zijn ouden koppigen vader samen dien morgen aan het werk zouden gaan, en die, schoon zijn hoop op uitkomst ook al weinig bestendigend, toch zijn redelooze hardnekkigheid zouden stijven met de schamele vorderingen van hun te langzamen en te kostbaren arbeid.
Toen hij bij zijn erf gekomen was, zag hij dat de schuit, die voor den wal lag, verlaten was; op den bodem lagen slechts een dun laagje gele vruchten verspreid, onbeduidend, nauwelijks merkbaar. Hij zag rond; zijn oudste dochtertje kwam den hof uit, het bruggetje afgehuppeld door den boog die haar beide knuistjes met het springtouw over haar blonde hoofdje sloegen.
„Woar binne Joacob en Piet en groovoader dan?” vroeg hij: „hè----? binne die dan niet meer hier?”
Het kind hief haar hoofd je op, met graagte vertellend.
„Binne weggegoan,” zei ze springend.