i8 sam: goudsmit
Hij sliep niet — gedachten van wantrouwen, telkens weer als belachelijk vei dreven, hielden hem in rusteloos rengelen wakker. Als ze bij een ander zijn zou.... ? Moeder vertrouwde-ie niet.... als ze ’t ’s beter kon krijgen.... Nu ze uit zijn handen was weggeglipt, als in een minachting, sarde hem de telkens indringend geproefde mogelijkheid.
Den anderen dag, mokkend-bedroefd, slenterde-ie door de stad, vond kameraden nu en dan, redeneerend met bangelijk kansenwegen over de staking: een conferentie tusschen werkliedendelegatie en patroons was mislukt; de weerstands kas, doodarm, zou weinig of niets kunnen geven; een twintig man, moedeloos of ongezind, werden ’s morgens onder bescherming, en door de honderden stakenden achtervolgd, naar de fabriek gebracht. Hij slenterde rond, kwam drie-, viermaal vergeefs haar thuis zoeken, liep verdrietig weer heen. Dan, een nacht afwachtend, of ze keeren zou, dreef hem zijn wantrouwen toch naar haar vadert huis, maar toen vrouw Dekker dadelijk van boven riep dat ze ’r niet was, kittelde hem zijn koppigheid genoeg om hem verder vragen ondoenlijk te maken.
Een week bijna had hij z’n doodsche huis bewoond, z’n onopgemaakte bed beslapen, de boel die op de tafel en langs de wanden gestorven leek, met droeve grimmigheid aangestaard, z’n laatste centen in een koffiehuis van een volksbond verteerd, terwijl in de geringe kans op werken geen verandering nog was gekomen — toen-ie ’s middags, wat weeïg geraakt ten slotte, opstandig en overgevoelig toch beide, weer z’n trots vermeesterde, en van verlangen en strenger rechtsgevoel weer naar haar heen stapte.
,,’k Waau’s hoore, as me vrouw ook hier was____
is Jans d’r ook?” riep ie onder aan de trap.