KINDEREN 173
Joede steeds zinneloos doorsloeg en Jaapie niet meer luid kon schreeuwen van de uitputtende lijfsmart. Hij begon nu te kermen, en na te schokken en zacht verknepen uit te huilen, met zachte hooge piepende pijngeluidjes en het onzegbare verdriet van schaamte en spijt en donkere ontzenuwing, dat nu wel nimmer meer te heelen scheen. Want hij had in een ootmoedigen spijt zijn vader om den hals willen pakken, maar hij kon nu niets daarvan doen, en het scheen nu wel of het ook nooit meer zou kunnen gebeuren. Hij kon niet eens verder doordringen in de overweldigende verwikkeling der ellende waarin hij neerlag, want alles van de groote, sterke wereld was hem nu vijandig. Hij vond alleen nog de vodden als eenige bekende vertrouwelijkheid en hij wierp zich daar in neer, tusschen een hoopje wol, waarvan de duffe geur hem als een vertroostende beschutting was. Moeder was voor Joede gaan staan, en als in een aanval tot hem, ook half huilend, spuwde zij haar spijt uit over alle verstorende ongeluk: „Dat komt van jou vuile praatjes!” schreeuwde ze met een snik in de keel, „ja, van jou vuile praatjes en je vertelseltjes.... dat je ’m heb opgewarmd, jij stapele gek, jij gek, daar komt dat allemaal van, dat ongeluk.... dat ongeluk. . . .!” Zij barstte eindelijk in snikken uit, en bleef staan met de schort aan haar oogen, de tranen wisschend, die nu vol en brandend aandrongen. De kinderen huilden angstiger op, nu het huis overvallen lag van het twistrumoer en het geschrei der grooten, en Joede, boordevol machtelooze spijt en onuitzeg-baar medelijden omkijkend naar Jaapie, die zich in een nis van afwending met zijn zachte lange versmoorde uithuilen tusschen de vodden had opgesloten, hield alle antwoord terug, en bleef staan. „Sta op, Jaap,” riep hij nog even zacht, als een vriendschappelijk-