170 SAM: GOUDSMIT
andere werkelijk, wezenlijk weg — zonk een onduldbare wanhoop van verdriet en opstand in hem neer. En in de marteling van zijn onmacht tot verdediging tegen dat onrecht, dat nu dit, hier, vóór hem, weer en weer langs hem heen had doen gaan, van hem weg had genomen voor altijd, — stiet hij alle aanklacht tegen die tot snikkens en trappens toe verbitterende misdeeling op het eenige dat hem van deze brekende bezoeking was gebleven: op zijn vader, daar, vóór hem, die het gedaan had, die weg was geweest en dien hij gevolgd had met zijn heete vervoering en zijn brandend en snakkend verlangen, en die daar nu immers aankwam met zijne sarrende gematigdheid en hem het doodvonnis zei van zijn innig, stil gekust en omstreeld geluk. Hij was opgestaan en, zijn hoofd alleen op zijn blauw-aderende hals zijn vader toegewend, riep hij gesmoord door een pijnlijke spleet van zijn dichtgekluwde keel:
,,Vijf gulde?.... vijf gulde?.... is dat alles?....”
Joede schrok van zijn tot stikkens toe gepropte, smartlijke drift.
, Ja,” zei hij bang, en met een niet geheel uitgesproken, even achter zijn bewustzijn helderend medelijden: ,,wat wou jij dan? wou jij dan meer? kan me dat dan dwingen? kan me daar dan wat aan veranderen?. ...”
Jaapie’s oogen waren met gloeiende, bijtende tranen volgeloopen. Hij voelde dat het zoo was, onverzettelijk; in zijn zware wreedheid voelde hij het ongeluk van de teleurstelling in zijn lijf en zijn gedachten gevallen. Eerst kromp hij ineen van de pijn der wanhopige geslagenheid; het was alsof zijn hart samentrok en alle bloed week uit zijn in priemenden greep ge-knepene lijf, uit zijn lamgebeukte leden, en van zijn als in een ontmoeting van den dood ontspierde oogen