KINDEREN 169
loof den ganschen ongelukkigen loop van het gebeuren dadelijk gereed aanvaardde, verbitterde hem. Hij was wit geworden en zijn oogen stonden wijd, zijn mond trok samen omdat het schreien nabij was.
„Wat kan me d’r aan doen?” vroeg Joede, die iets van zijn verandering gemerkt had, ,,’t was niks.... ’t was niks....”
„Wat dan?” vroeg moeder, naar Jaapie omkijkend.
Jaapie had nog niet alles gehoord; hij stond te hijgen, met op en neer bewegende schouders. En al wist hij al wel dat het groote, bloeiend-goudene geluk van zijn droom van enkele uren geleden al weer verstooten was, hij wilde toch alles hooren, tot het laatste toe de gunst van het lot afsmeekend in de stilte van zijn angstig beleven. En met zijn keel vol proppende zenuwen die hij vergeefs trachtte te verbergen, vroeg hij heesch:
En wat. . . . wat heb u d’r an verdiend?. . . . wat heb u verdiend?”
„Vijf gulde....” zei Joede zenuwachtig, als een bange bekentenis en een troostend, tot aanvaarden kalmeerende mededeeling tegelijk, ,,’k heb ze maar genome.... wat moest ik doen? As ’k verder gegaan was, had ’k er misschien nog minder afgekome....”
Zijn groote begeerens onder nijpende kwelling verschrompeld, had Jaapie tot het laatste oogenblik toe een klein, klein wonder verwacht, een kapitaaltje, dat niet alle dagen genoemd werd, een hoopje geld, dat groot zou lijken dan, en waarvan een klein glanzend feestje in huis zou kunnen worden gevierd. Toen Vader alles gezegd had, en er niets meer overbleef dan de onvermoeibare werkelijkheid van die vijf gulden, een alledaagsche klank, een onuitstaanbare doffe egaalheid, een vloek van onverbiddelijke voortgang in de sombere gebrekkigheid van nu, — en al het