KINDEREN 167
kracht drinkend en slurpend al wat aan Vader te onderkennen viel.
„Wat rechtschapens?” nikte Moeder vertrouwelijk, „ja? wat goeds?”
Joede stond in den kelder, bij de vodden, en zag naar zijn vrouw en Jaapie, met een oogoptrekken als een minachting tegenover het gebeuren, en vertelde. Hij had zich moe geloopen, hij was op. Hij was de halve stad door geweest, sjouwend met de tafel op zijn hoofd, steeds gezonden van den een naar den ander, steeds, ondanks de vele teleurstellingen, hopend, iets van zijn gelukje terecht te brengen. Hij was vol verwachting van huis gegaan, in de diepte van zijn weinig geopenbaarde hart, even hartstochtelijk als Jaapie zich stellend tegenover het wonder van de plotselinge gelukkig-wording als in biddende ontvangenis. Maar hij had spoedig gemerkt, dat zoo het wonder ergens in de wereld leefde, — en het leefde, het moést leven, dat wist hij zeker — het niet van plan scheen te zijn, den kelder van Joede Hamburger te bezoeken. De direkteur van het Museum, in bevenden angst bezocht, had hem met zijn goedige onderschatting en zijn beklagende scherts de eerste helft van zijn verwoesting toegebracht. Hij moest maar naar een antiquair gaan; misschien voelde die er wat voor; ’t was niet heelemaal echt, en algemeen, zeer, zeer algemeen.
„Algemeen.... algemeen....” had Joede na loopen mokken. „Wat deed-ie met die schmoesies? Neem *t of neem ’t niet.... algemeen.... algemeen....” En hij had zijn hoop wat getemperd met de inschikkelijkheid, waarvan de nood zoo gemakkelijk den handgreep leert, en zijn verwachting maar dapper en met de taaiheid van zijn ondoodbaren levensmoed verschoven op den antiquair, die hij na een half uur wan-