166 SAM: GOUDSMIT
wijd en hol en grenzeloos en diep, en duldeloos-marte-lend van wee-bevang; een vernedering door de schrik-kelijk-onverwinbare vijandigheid van het lot, dat niet de begenadiging verkoos te schenken en zwijgend heenging, wegging, heentrok, en weer onzichtbaar werd.... voor hoelang? voor altijd?....
Die diepe inblik van de verlammende ontzenuwing eener mogelijke teleurstelling, deed hem nog banger naar goede uitkomst snakken; en het verlangen naar Vader’s terugkeer werd smartelijk-prangend, en de boodschap levenwekkend of doodelijk die hij brengen zou. Het werd al middag en Moeder en de kinderen waren al vele malen om beurten in den voorkelder komen kijken, toen Jaapie opeens, in een flits van gewaarwording en bewustmaking, zijn vaders kop zag, den verwilderd-harigen kop, met kleine plekjes wang en een kleinen, opwippenden stompneus in den grooten, woest-ingegroeiden baard tot dicht onder de kleine ontstoken oogen.
Jaapie bleef staan. Hij voelde zich wit worden. ,,Heb u verkoch?” vroeg hij ingehouden. Er was een koelheid in Vader’s houding, die zijn dringende uitgelaten hoop al een knauw had gegeven, een vastgrijpende verkilling, waarvan het kind zich nog geen rekenschap gaf in het onzeker uitblijven van het bescheid. Moeder had al geluid van Jaapie vernomen en was uiterlijk-rustig naar voren gesloft, en met de dunne brauwen in rimpels gefronst op het smalle voorhoofd onder de armelijke weggetrokkenheid van het haar, scherpte ze een blik als in de spanning tot spreken en vroeg: „Nou?”
,,’k Ben ’m kwijt,” zei Joede, „wat wi’ je meer? — ’k ben toch uitgegaan om ’m kwijt te worden?” „Wat an gehad?” vroeg ze in denzelfden toon. Jaapie zweeg, met zijn blikken en zijn uiterste