164 sam: goudsmit
komen in den kelder, als gouden als licht van sprookjes, maar o, echt, echt, in de wezenlijke bereikbaarheid van dingen die waren, van een genoegzaamheid, die hij wist te bestaan, en die leefde in de wereld, hier, daar, overal.... O, dat het mocht in dit huis, dat het nu mocht komen, hier, in den voddenkelder, bij hen allen.... Hij had zich weer afgezonderd bij de vodden, bevend, alle kracht en warmte van zijn wezen saam-persend en verinnigend tot verlangen, tot uitstortend heendringen, tot stil-zingend bidden om de heerlijkheid van het geluk, het geluk. ... O, dat het feest mocht worden hier, dat hij Vader toch mocht zien verschijnen, daar, op de stoep van den voddenkelder, precies als Jaapie het zich denken kon; met den stillen, schrande-ren, vroolijken blik een oogenblik wachtend op de stoep, als om hen te lokken naar zich heen, en hen plots te overrompelen en te overweldigen en te overklateren met zijn goede boodschap, met het schitterende wonder, dat hij in zijn eenvoud had meegebracht en dat hen allen opeens in den gloed van het levensfeest zou zetten, tot lichtende vreugdigende oogen, tot kriewelend juichende kelen, tot overbuigende lichamen en luchte dansende voeten.... Dat zij allen mochten rondgaan in het huis, tegen elkaar dansend met lachende oogen.... En elkaar omarmen in een herborenwording van de liefde, met de als zwaar licht in het hoofd wegende zekerheid, niet het leven in de wereld te zullen moeten verbrengen in de grauwe afgescheidenheid van den druk, maar te zullen mogen gaan in de warme koestering van het bezit veler genietingen, en wezenlijk en wonderlijk-werkelijk, in een gloeiend-beleefbare tastelijkheid te mogen weten, dat zij nu zouden schrijden over de sombere grenslijn van het kommer-land heen, naar de wereld ginds, die hen altijd in haar malschen veilig-warmen