KINDEREN 163
„Jazeker,” zei ze koel, met haar vinger onder haar dunne strak-bruine haar jeukend, „hij komt daar....
verheel je maar wat---- doe maar niet zoo onwijs,
jij.... Kom hier, Chellie, jij naar binne”....
Jaapie liep de trap op, en ging even de straat in. Maar hij kwam na weinig oogenblikken terug, omdat het nutteloos was, vader te gaan zoeken, zonder te weten van welken kant hij kwam. Zijn verheugde zinnen hadden zich in het veelsoortig rumoer van de Breestraat gedreven, dat als een druk en luid vreugde-orkest speelde om de drieste droomen van zijn verlangen en verwachten. De stad, zoo, was in haar geledingen van vreugde en weer oningedachte eenheid, een wereld, waarin hij straks als een met den glans van overvloed gezegende terug zou keeren, en welker geluiden slechts de aanstemming waren van zijn fijne blijdschap. Teruggekomen, bij zijn moeder, vond hij die weer koeler geworden, ontstemd al bijna om vader’s lange uitblijven. Dat was weer niks, dat liep weer op nul uit. Jaapie verzette zich: Vader zou komen. De tafel was toch goed? had vader niet gezegd van de pooten? Dat ze echt waren? Was het niet zoo? was het niet werkelijk zoo? En kon het dan op niks uit-loopen? Hij zei niet veel; hij sprak niet tot haar uit. Hij hield zijn stille, hartstochtelijke, hardnekkige hoop voor zich; hij wilde ze niet laten knauwen door zijn moeders ongeloof, dat zoo vaak, als een drukkende sluiping kroop, tot sluwen aanval klaar, langs de heerlijk-levende gestalten van zijn krachtige, begeerige verbeeldingen. O, nu, na zoo lang wachten, jaren achtereen, moest het geluk toch eens komen! Mocht de zeldzame kans niet zonder schittering voorbijgaan, moest het huis nu eens in zijn krottige dufheid van donker gebrek opgeheven; de jubel van het snakkend toegewenkte, hijgend begeerde moést nu eens binnen-