IÓ2 sam: goudsmit
fijn. En chokola.... en noga____en o, broodjes met
vleesch.... reusachtig was dat: broodjes met vleesch... zooals de slijpers, in de winkels of achter in de salon, met thee d’r bij..,., kreèg je d’rbij.... Je kan ’t
ook op straat opete, maar as je rijk was____je gaf
een stuiver an de knecht. Fijn was dat ook, een stuiver an de knecht.... En in de trem.... ai! in de trem.... Naar Schinkelhave, of Schollebrug.... in de tuin.... en limmenade.... Limmenade was ook wel fijn... .
Rachelletje kwam aandrentelen uit de deur, en bleef voor hem staan. Hij zag haar aan, en nikte.
„Wat mot je dan, Chellie?” vroeg hij. Het kind lachte, en sloeg de armen uit, en krabde haar hoofd. „Niet krabbe”. . . . zei Jaapie. En hij dacht even aan haar hoofd, haar kortgeknipte zieke schedeltje. Rachelletje had een parrech. Zou-ie vader en moeder zeggen. Ja, dat ze’m over moest maken. Kon best.... As je cente had? In een gesticht of zoo, voor cente? Leelijk was dat, een parrech.... E’h, zoo groen, zoo iets ordinairs.... Nee.... Chelletje d’r parrech moest ook weg.
„Kijke”.... stamelde het kind, „kijke, as vader komt”.... Zij wees naar de straat. En moeder kwam haar zending bevestigen, door weer om de deur te buigen, en het hem toe te roepen:
„Jaapie, ga dan ’s kijken, of vader nog niet komt, hij blijft zoo uit; hè.... die koffie wordt gif....”
Jaapie sprong op.
„Hij komt daar!” riep-ie, met zijn hand langs zijn hoofd gebarend, in een aanduiding van ongemeene verheugenis, „u zal zien, hij komt daar.... met zóó een
zak vol van die schijfies, moeder.... móéder----
hoort u?____en van die vuile papiertjes.... mar, dan
zel-u wel anders kijke.”