MOEDER ZIJPE’S VERJAARDAG 139
„Zoo.... was je jarig.... nou dan fusseteer ik je nog wèl.... ”
Zij bleef staan.
„En waar is de weg dan naar toe?”
„Naar de stad.... naar de stad....” lei vrouw Zijpe haastig uit. Haar lijf schokte een oogenblik op, als wilde ze zich verheffen, en zij wees met haar arm vooruit, als omgonsde en omratelde haar reeds het gebonden gezoem en het geweld van de stad, waar zij een nieuw stukje heil zou gaan zoeken.
„En dan nog zoo laat?” vroeg de dochter langzaam beleefd, „dan hai-je wel vrogger van hois magge gaan.... hai-je niet?”
Moeder Zijpe schudde haar hoofd; zij begreep niet wel. „Jah,” zei ze, kinderlijk-kort meedeelend, „van vanmorregen af ben ’k al op weg....” en dan even met het eenvoudig herdenken van haar gejaagdheid, wees zij weer met de hand: „En al maar sjouwen! al maar sjouwen! al maar draven!”
Zij bleef stil zitten, zwijgend, met groote flauwe vochtige oogen van vermoeidheid, niets vragend en niets verwachtend, zich buigend voor den harden onwil aller dingen.
„Kom,” zei de dochter, ,,’k zal de loike is sloite gaan.” Zij ging naar buiten en neep een oogenblik de kamer tot dichte duisternis ineen; alleen de flauwe glans van een stukje spiegel en een Christusbeeldje op het kastje waren nog herkenbaar in het vertrek. De kinderen waren in een hoek gekropen, en vochten en lachten ingebonden, met snijdend scherp gefluister. Toen de vrouw de olielamp had aangestoken, zei ze tot het grootste meisje:
„Allo Na____ ga koffie halen....”
Het kind trok een gezicht vol onwil, maar kwam dan met de uitgestoken hand naar voren.