138 SAM: GOUDSMIT
moeder dadelijk zou komen. 2'ij was al in het krotje gekropen, waaraan zij, daar het slechts uit een enkele kamer en een zolder bestond, merkte, dat de kinderen er minder op waren geworden; zij wachtte en poogde een weinig rust te vinden. Maar vier kinderen kwamen achtereenvolgens binnen en begonnen, na haar een oogenblik te hebben aangegaapt en toegegrijnsd, het stinkende kamertje vol te lawaaien met hun geschreeuw en geravot en gekijf. Zij deed vergeefsche moeite iets van hun genegenheid te winnen, daar de kinderen, nadat zij hadden gezien dat de heks niets voor hen had medegebracht, met een stelligheid die het gevolg scheen van een hecht beginsel, weigerden te gelooven dat zij hun grootmoeder was, of haar als zoodanig te herkennen. Zij stonden haar luidlachend en als jonge honden proestend, te bespotten, en waren al begonnen sarrend om haar heen te rennen, in een sluwe opzettelijkheid haar tegenwoordigheid loochenend, toen in den zich om het huis sluitenden avond, de klink van de deur werd gelicht en de vrouw binnen kwam. Zij zocht een oogenblik om de oude gestalte, die met haar zwarte mutsje op en haar doekje nog om de schouders, voor de tafel zat zooals zij zich daar had laten neervallen. Dan zei ze, zonder groote verwondering, met haar bitse langklankige dorpsstem:
„O.... moeder.... was jai daar....? Kom, da’s ook wat ny's dan....”
„Ik was 't Rieke,” zei de moeder.
Na een stilte vroeg de vrouw:
„Bije dan nog zoo waid kommen loopen vandaag?''
Moeder Zijpe knikte.
,,’k Was doch jarig vandaag____” zei hijgerig
haar zwakke stem, „en nou dach ik.... 'k mo’ doch ewwe naar ze toe...."