MOEDER ZIJPE’S VERJAARDAG 137
was het al bijna schemer geworden. De blanke dag was bezig zich te verteederen en uit te storten in den avond, die zacht ontstond, in een langzame verwording, een langzame overgave van het licht aan de groote nachtelijkheid.
En hoog door de lucht, door de frissche vroolijk rijdende wind, scheen een groot gerucht te varen van fijne zacht uitgestooten trompetroepen, wijde en stille en heimelijk-vertrouwelijke uitzuchtingen van beloften, zoet-verraderlijk langs de horizonnen geblazen en die met een fijnheid van vreugdigheden vervullend, en langs den ijlen hemel witte streepen koelend als huiverende sidderingen van ontroering.
Vrouw Zijpe was al de fraaie bochten afgesjouwd, waarin de rivier langs den witten weg en de naakte weiden uitlag, langs de groote zware boomen, waarin het getak vol windezuchtende fluistering was, als zooveel jonge samenzweringen van de krachten der stilte en van de lente. Jachtig, met haar krom-geloopen beenen onder haar wrakke, als ineengezakte ontwrichte heupen, hijgde zij voort door het fijne be-duidenisvolle gerucht, waarin de avond bezig was zich voluit over de wereld te bouwen.
Ondanks de pijn der beproefde leden zette zij telkens haar gang aan; zij had haast, zij moest verder, want zij wilde naar de stad, waar het goed zou zijn, en eerst, voor donker vandaag, zou zij ginds bij de kinderen haar verjaardag vieren. Bezweet en uitgeput, hijgend, blazend en haar voorhoofd en oogen wrijvend, kwam zij in het nest aan, vlak langs de rivier, waar haar dochter woonde. Maar men vertelde haar dat ze verhuisd waren, en zij moest nog een eindje binnenwaarts loopen, het land in, een zijwegje op. Daar vond zij eindelijk een meisje van zeven, aan wie zij niet geheel vreemd voorkwam, en die haar zei, dat