i4 SAM: GOUDSMIT
hij even over Jans’ hoofd heen haar toe, ,,jou pestoor past die mijn soms me loon bai, as... . wat mijn boas
te min betoalt? goa jai moar noa jau kerrek toe____
dat roest mèn wat, da’ gesoanik van jou.... dat lèkent wel nèt heelegoar niks, da’ gesèbel.... ”
„Ja, ja, precies,” mokte vrouw Dekker bangelijk tegen, niet geheel zich onschuldig voelend; maar Jans, door de vruchteloosheid van ’t getwist de onontkoombare nadering heviger doorlijdend van den dag van morgen, viel, rauwer uit, heeter huilend, telkens met de eene pijnende heftigheid de opjagende nutteloosheid van de andere bekrijtend.
„As jai dan moar niè sèbelt hoor.... as jai dan moar morrege noa de febriek goat hoor. .. . anders sa-je n’eris sien wat ik doe hoor.... da-sa-je onder-vinde — dan goan ik dr’ op stoande voet uit hoor! nau wèet je n’ et, bè-jai gek of wa’ denk je wel.... je sel noa de febriek hoor.... en anders mot jai
geen vrouw hebbe, de sel ik je dan maar segge____
noü.”
Hij stond stil, zijn handen in de zakken, bleek, terwijl zij met haar weggekreten dreiging hem te wankel stiet, in ’t lijf inknagend bedenken der hopelooze onhoudbaarheid van weken en weken zonder verdienste, met enkele guldens, heel kort, uit een bloed-looze weerstandskas, en wat steunpenningen van uitgeputte kameraden, kwartjes, stuivers allicht ten laatste in een heele week.. ,.
En in de stilte, waarin hij, beslopen door de ellendig-nijpende verkleinende vrees haar te zullen verliezen voor een poos, z’n enkele woorden van verdediging hakkelde, heel z’n zekerheid gebroken, z’n even voluit levend rechtvaardig-gevoeld verzet vernederd, vernietigend geslagen in zijn karig knoppende, nauw ontbloeiende eigenheid, zijn kracht, zijn beetje wil,