IN DE GROOTE LEERSCHOOL I 13
„Mit de mond.... mit de mond” huilde ze nijdig van de inzinking der kleine blijdschapsverwachtingen, van het wederom ontglippen van alle huwelijksgeluk.. ,. „dan wil ik nie bij jou sijn hoor.. .. daar bin ik nie voor getrouwd hoor, om alle dage me man thuis te hebbe.... en geen huur of niks kenne betale.... as
je dat maar weet hoor____met je streke.... met d’r
lui opstoke----ja anders niks.... dan mot jij maar
werreke voor je vrouw....”
„Je mot je âge nou nie soo overstuur make,” maande stilletjes vrouw Dekker, „je weet wel, soolang as je moeder nog brood het sel se jou ook niét late verhongere ook....”
— „Och,” klaagde Jans snuitend, ,,’t is toch ommers
geen doen soo... . eerst ’n kleine twee maande sonder werrek, en nou dàt weer.... je komt toch ommers nooit erreges toe.... tot geen stukkie kleere an je lijf____”
Piet had een oogenblik z’n bangelijke geslagenheid in grommende haat voelen omvlammen, bij vrouw Dekkers woorden — zooals ze hem daar in een fleemen-de valschheid voor hem leek te zitten, haar dochter met haar brood-toezeggen van hem weg-sarrend, altijd stil tegen hem hitsend, zijn rust bevuilend, zijn zekerheid ondergravend met de sluw-stille sleepende woorden uit haar leerige, lachlooze, levenlooze hoofd, als een reeds vergane macht, die nog krabbelend en nagelend wou heerschen en uit machteloozen nijd het doodsgif van ’t eigen verwordene lijf over het aangejammerde leven uitspuwde.
„Ja,” zei ze, „mit dat stake, da’s niks gedaan.... da’s heelgaar niks.... je weet wel wie nog verlaast bij ons thuis gezeid het, dat ’t satansch gestook was.... as ’t geloof ook weg is____dan is ook alles d’r uit.... ”
— „Hou jai je klesproatjes moar voor je!” riep