130 SAM: GOUDSMIT
„Nou,” zei de Zeere met ’n zucht, ,,feruit moar, wat selle me anders doen? we binne toch gesjochte lui.”
,,Toch towwe jonges,” lachte de Rooie, ,,wè Seere? toch towwe jonges, wat? loate me nou toch de pest an de gansche mikmak hebbe. ... wat Seere?
De Zeere stemde wijsselijk toe, en terwijl hij probeerde te foeteren tegen de commissie, speende hij zich tegelijkertijd van het vooruitzicht, ooit een automobiel onder zijn manken poot te voelen wiegen — en liep maar met den Rooie verder op.
Op den weg vonden zij den Scheele in ’t gras liggen, zwaar snurkend met zijn kop half in een kuil. Zij groeven hem met hun tweeën uit en brachten hem overeind, en die krachtige beweging met den schrik der plotselinge aanraking en beschreeuwing hadden hem dadelijk een stevig eind ontnuchterd. Hij wreef z’n oogen uit, en vroeg wat er gewonnen was.
,,Gewonne? Gewonne?” zei de Rooie.
„We hadde bekans ’n pak mekaajem gewonne. We jai Seere?
De Zeere zou straks wel vertellen, en zag eerst rond, nadenkend over de goede verdere leiding. Hij stelde voor, verder te loopen en vooraan in de stad, om toch te rijden, een bakkie te nemen. Men juichte hem toe, en toen, na tien minuten, ze met hun drieën in het aapje geheschen zaten, was het als keerden zij in volle zege naar huis terug.
De Zeere was zijn leed vergeten, de Rooie zong met smaak zijn nauw doordachte straatliedjes en Kees deed hen schudden van dwaas pleizier met het verhaal van wat hij daar in ’t gras had gedroomd: Hij had zijn vrouw een schitterende machien gekocht, waar het heele huis in gereinigd kon worden. ’k He se d’r allemoal in zien stappe,” vertelde hij, „me wèf en de beide jonges, en de heele santepetiekroam mit