DE HENGELWEDSTRIJD I3I
de borde en de voate en de stoele en toafel en de hond d’r bai, en toen ik gong kàke wie d’r stond te draaie, toe lachten ik m’n âge me moagstuk.... sèg.... d’rstong me soo’n groote boars s’n âge ’t klapsuur aan ’n rad te droaje.... mit de hoak nog in se bek en ’n stuk wurrum d’r an hengele man....!”
Men schaterde in het rijtuig en de koetsier, om-kijkend van z’n bok, glunderde hen kameraadschappelijk toe, vrijgevig zonder ’t noodig te achten de reden te weten. Zij reden langs een vischstal op de Haarlemmerstraat en kochten daar poon, drie zakken vol, en toen ze bij den Scheele thuis kwamen, slopen ze naar de keuken om zich in den geur en de pittigheid van die droge buit te verdiepen. Maar Jans, de vrouw, had het gerucht gehoord en op de scherpe lucht van de visch was ze uit bed gesprongen en in haar nachtjak schoof ze na een ommezien bij om haar deel van de fijne snoeperij als ontbijt te genieten.
De nederlaag was volkomen vergeten, en zij zaten nu met hun vieren in rijken vrede te bijten en te scheuren en te stikken van het lachen bij de gerookte poon, die de eenige droge herinnering was aan den grootschen tocht naar den visch wedstrijd.
October 1910.