DE HENGELWEDSTRIJD 129
vast uit se binnesak hoalde — omdat de Seere dan toch mit se proats as ’n geheel-enthouwer d’r uit wier gemikmakt, mit se deftig smoel om de jonges te verlakke, dat ’t om te barste was van de sof die-die had.... werd toch plotseling de Zeere zelf de leutigheid van zijn uitgang gewaar en naast de Rooie stond' hij te schateren van den mislukten lol.
„U heb de eerbaarheid van de wedstrijd aangerand,” veroordeelde de commissie-voorzitter, ,,ik zie me genoodzaakt U te schorse — ik ken u niet langer an de wedstrijd doen late deelneme.”
De Zeere stond hem aan te gapen, van zooveel geweld verbluft. Hij nikte, een oogenblik overmand, waarlijk verlegen, zwijgend, naar het plechtstatige, dikke Zondagsgezicht van den man der orde en der gerechtigheid. Dan, onder de deels afkeurende, deels om leut en kansgroei oolijke of verheugde blikken van den kring van eerlijke bevoorrechten — keerde hij zich naar den Rooie en nam diens arm. ,,Lach moar,” mompelde hij naar de hengelaars, ,,soete jonges allemoal, ’k mag laie da-je se vangt hoor, moar da-je se ruike kan ook”.... En lachend naar den Rooie, met wien ie reeds voortliep: ,,we sai-je de’ van? wat-e heèr hè? ’k Hè de vischvereeniging verkracht, niet? sèd-ie dat niet, de slokkert? ’t Lijkt wel ’n moagd.... gedoome Rooie, me motte mit de poote werom. Joa,” zei-ie, ,,jai heb me verroaje, stinkert.... mit je sang-beweging en mit jauw drukte.... skoreme luisekop!”
De Rooie kon niet rechtstreeks antwoorden. Hij liep maar z’n maat op den schouder te slaan en in de zij te porren van het plezier, en hij herhaalde slechts zijn opgewonden beschuldigingen als even zoovele liefkozingen om de vreugde van het brutale, dikke bedrog.
In de groote leerschool. 9