128 sam: GOUDSMIT
snellen en hem ontmaskeren zou. Hij poogde het verboden aas vergeefs voor de Rooie te verbergen, en die stond reeds op de knieën te slaan en uitbundig te dazen en te gieren: „Jai kan de fan, Seere!” riep ie, ,,gedode, jai weet ’r.... jai weet ’r van of hoor, mit.... mit je boarsies en je steenwurrum”.... en hij stond met rood verhitten kop en gloeiende oogjes rond te roepen, van louter pleizier en innige zoetigheid om de Zeere zijn goochemigat. — Terwijl men de Rooie zat toe te sissen om zijn jolig lawaai, en hij als antwoord de visschers bespotte en uit fijn pleizier luidkeels vieze liedjes begon te zingen, om de visschen op te jagen naar de dobbers, zei hij, haalde de Zeere een schoone serie beminnenswaardige baarzen op, tot men hem met wantrouwende blikken aanzag en van de eerlijkheid en de kemissie begon te spreken. Naast hem lagen de dobbers roerloos in het verraderlijke en als behekste water, een enkele medestrijder in zijn nabijheid had een door den Sphinxbetooverden wal-happer omver getrokken en bijna in den plas doen vallen. Doch reeds daagde een commissaris op, terwijl de Rooie te luider te gieren en te zingen stond nu hij „spul” zag komen. „Je goat d’r uit,” riep hij,,,Zeere, ik geloof dat je ze selles an je hoak doet.” — De Zeg re zag zuur-spijtrg doch vroolijk om: „Hou je smoel jai!” riep hij nijdig, doch hij kon niet verder, want de aanblik van den Rooie deed hem zelf in lachen uitbarsten. Hoe sterk hij gebleven was — toch had hem dan de Klare van den makker geveld — de Sphinx had hem aangeraakt en uitgewezen. En na een tumult, een opstand, een luidruchtigheid van ernstige vechtwoorden en van plechtig geformuleerde beschuldiging, waaronder steeds ondanks het onherstelbare verlies, de Rooie schateren en zingen bleef — omdat de Zeere toch zoo skandalig-suiver in de val liep, mit z’n boars as olifante die-die