DE HENGELWEDSTRIJD 127
waarin niet het mysterie van den brandewijn de vreemde verschrikking harer onvolledige geopenbaard-heid had gespookt. Intusschen, nadat de afstanden onderzoekend geschikt waren, de hengels gekeurd en de steenwurm, als tusschen-offer hing te spartelen aan de kanten, gelijk onwillige soldaten die het hun belang niet rekenen, voor de grooten van hun land ten oorlog te reizen — had de Zeere, zonder naar zijn schildknaap om te zien, met schijnbaar achtelooze beweging den dobber nog even ten leste onderzocht en kalmsnel den steenwurm verwisseld voor blauwen wurm uit zijn jaszak. Hij had daar zijn massief beproefde vertrouwen in; nimmer nog had hij daarmee gefaald. Een oogenblik nadat het schot was gevallen, dat de partijen van water en land met bittere hevigheid op elkaar in had te drijven, dat de gestrekte armen met trilling van moed en vaardigheids-spanning doorschokken zou en de visschen als glinsterende bliksemstralen zou doen opschieten naar het verwenschte menschenras om den kostelijken spijs van den wurm met een listigen ruk te vermeesteren — terwijl als een leegte van geluidloosheid geworden was rond het water, waarin de strijd van mensch en dier nu hevig stil lag ontbrand, zag de Zeere reeds een schoonen worp beloond en had een kapitalen baars omhoog getild. En dat, terwijl niemand rondom nog beweging in zijn dobber gevoeld of slechts een uitgeworpen, een gebanvloekte snoek, voorn of blanke blei vergeefs had opgetrokken. Een luid gelach lolde achter de Zeere op, het was de Rooie, die begrepen had en uitbundig vertrouwelijk juichte; hij was naderbij gekomen en werd luidruchtig, en reeds voelde de Zeere de beklemming van het gevaar der al te gunstige victorie. Doch hij durfde niet beter dan met zijn onbegrepen blikken waarschuwen, opdat men niet dadelijk toe