I2Ó SAM: GOUDSMIT
hem stond de Rooie, bloedrood gewond van den wijn en nevelig van blik en bewustzijn, doch trots alles blijmoedig; hij neuriede liedekens van kaai en brugleuning en hoezeer dan door Manus geraden van den strijd af te zien, hij had gezworen zich achter den Zeere als schildknaap op te stellen en niet te wijken eer hij dien in triomf van baars en dobber naar zijn hopende hospita terug zou kunnen voeren. En bovendien, zag men omhoog, men moest ook omlaag blikken, en vermocht hij zich niet blij te maken in de prikkeling van het bloedig toernooi — hij kon nochtans trotsch zijn, zich in den kamp tegen de Klare te hebben staande gehouden, wanneer hij de velen opgemerkt had, die hier en ginds, overal in den omtrek, langs water en weg, in die worsteling waren gevallen. Hij had er bij groepen van drie en vier, en ontelbaren in eenzaamheid gezien, de ongelukkigen voor wie zelfs het genaken aan den roemruchtigen strijd niet was weggelegd; zij lagen daar overal rondom, buiten het gewoel der moedig-beslotenen, en het knetteren van de bevelen der commandeurs en orde-commis-sarissen, neergesmakt in een ontzenuwende verslagenheid. De Klare was verschenen als de machtige kampioen, die een aanzienlijk deel der hengelridders buiten gevecht had gesteld; het scheen een Sphinx, die zich vóór den toegang tot de strijdplaats had uitgestrekt, en de moedige kampvechters, nadat zij vergeefs het raadsel van den brandewijn hadden pogen op te lossen, met schrikkelijke klauwen verwurgd en langs de wegen had neergeworpen. Geen van allen scheen geheel aan den greep van dit geweld te zijn ontkomen, geen scheen het raadsel volkomen te hebben afgewikkeld; want ofschoon thans menig arm gestrekt stond boven het water — geen die niet even beefde, geen aangezicht dat niet gekwetst was, geen blik