DE ONVERBETERLIJKE II3
„Loop je nie’ mee op jong?” noodde Kees, ,,’k heb nog *n oud dubbeltje voor twee biertjes.... op je weerzien, nou?”
Tines lachte vriendelijk, maar wees af.
„Nou niet,” zei hij, ,,’k mot wat anders doen, da* komt wel goed, bewaar jij jou dubbeltje maar----”
De jongens gingen heen, en Tines bleef een oogen-blik voor het raam staan. Als Jans nou hier was, zou ze lol hebben, wie? Als ’n kind zoo uitgelaten kon ze om zulke sachen zijn. Dat-ie ’t nou toch missen moest hè? Dat ’t nou niet samen kon gaan. Ja, dat was waar.... zij zou haar leven wel verder leven. Hij dacht aan haar.... hij had haar noodig, maar het kon nist. Juist nu voelde hij zich zoo sterk, zoo jong nog. Zij zou haar hart wel uitleven.... dat was ’t erge niet. Zij zou haar portie werk wel doen zonder hem, daar was-ie zeker van. En van de twee vrouwen was zij de sterkste, daar was geen twijfel an. Zij had hem het minst noodig.
Maar voor hèm — dat was het eenige. Dat moest uitgevochten. Het was als een bloedige scheur binnen in hem, toen hij de deur uitliep. Hij ging in een kroegje zitten en kocht een velletje postpapier, en vroeg om pen en inkt. Daar schreef hij aan Jans.
„Ik heb gezien hoe het er hier bij staat,” schreef hij, „ik heb jou nooit niets of niemendal verzwegen, en het staat er hier bedroefd bij dat ik bin hier noodiger dan bij jou. Naar ons zelf wordt niet gevraagd Jans, wij moeten dat maar slikken. Een zwakke vrouw, die nog niet zoo ver is als jij en trouwens dat kan ook niet en vier kinderen. Ik moet nu wel voor ze zorgen, anders kwam jij misschien toch wel bij mij, dan bleven wij bij mekaar. Laat ik maar zeggen Jans, dat ik dankbaar ben voor al wat ik aan jou gehad heb, het is hard voor mij, dat zul je wel begrijpen. Want wij In de groote leerschool. 8